Een machinist had hem gezien
vanuit zijn langzaam rijdende trein.
Het was bijna niet te geloven,
maar het bleek echt waar te zijn.
Uit alle hoeken van het land,
ook Duitsers, Belgen, Fransen, togen
grote massa’s naar de stad
toen ze ‘t nieuws hadden vernomen.
In wind- en waterdichte jassen,
wandelbroek en telescoop
in hun legergroene tassen:
mannen, vrouwen, ’n hele hoop.
Ze filmden, keken naar het wonder,
ied’re dag weer, ’t werd nooit normaal.
Het was echt heel, heel erg bijzonder,
kwam zelfs op het NOS journaal.
Al die tijd zat hij daar boven
te zitten op zijn lantaarnpaal.
Met zijn met ronde, gele ogen,
keek ie stoïcijns de meute aan.
De stad beviel hem echt uitstekend:
door de grote muizenplaag
had ie, voor meer dan drie weken,
dagelijks een gevulde maag.
En toen , ’t werd een keer verwacht,
kwam de vogelaar vergeefs, was
de sperweruil verdwenen ‘s nachts
’t was of hij er nooit was geweest.